Het was een indrukwekkende begrafenis. De winterse hemel stond als een heldere stolp boven het kleine dorp. Een gure noordoosten stormwind blies over de vlakte, en rondom de begraafplaats hingen ijle berkebomen gekromd over de zwarte grond. Hoog aan de hemel trok moeizaam een vlucht wilde ganzen over. De natuur had niet heviger aanwezig kunnen zijn. Goddank!

Al tijdens de kerkdienst was het begonnen. De hoge gewelven van de Romaanse kerk in het midden van het dorp. Daaronder, op een laken van zo'n drie bij vijf meter, geschilderd, het hoofd van de stervende Christus. Een zelfportret. Opgezet met een kracht en een eenvoud alsof Michelangelo zich in jou reïncarneerde. Eenmaal in je leven had je mij mee naar de kerk gesleept, rondom Pasen, juist om dit doek te bekijken. Het ontroerde me. Dit nu was de tweede keer: jij in een kist achter in de kerk, en ik dicht bij je, weggedoken op de achterste bank. Nog hoor ik de jonge pastoor, die we kenden uit de kroeg, op de kansel zeggen dat je zo treffend de wederopstanding van Christus op je doek had uitgebeeld. En toen moest ik huilen, want ik zag dat de ogen van de stervende Christus al gebroken waren en ik wist dat hij nooit meer herrijzen kon. Jij leefde in je wonderlijke wereld vaak dicht bij de dood en je wist dat hij het einde zou zijn. Ik denk aan je stilleven met een gestorven puttertje. Steeds ontsnapte je aan die dood, tot hij je op een nacht afgrijselijk te grazen nam, op de weg of in je hart, dat zal geen sterveling weten.

We gingen naar buiten, de hof van Gethsémane in. Daar was een graf gegraven. Daarin werd je kist neergelaten. Ik huilde niet, en opeens stond je naast me en gaf me een hand. Samen keken we naar de gravers die met een schop wat vantevoren klaargelegde aardkluiten op het dode hout gooiden. Toen voelde ik dat je moest lachen. Want het was het bedrog dat we in allerlei vormen al zo vaak hadden meegemaakt. De grond was zo hard bevroren dat ze er een bulldozer bij hadden moeten halen om de kuil te dichten.

Rinny, je bent er nog. Je loopt in mijn hoofd nog door de bossen van de Eese en de weilanden langs de Linde, met je malle notarislaarzen aan, in je geliefde kiel, een vilten hoed op je hoofd met een veer eraan. Nog zing je je komische liedjes en gaat daarbij rustig bij de Chinees op de tafel staan, tussen borden en schalen. In het café zie ik je nog lachen met een meisje dat bij je wil blijven. Ze gaat op je klompen staan, maar jij stapt eruit en verlaat de zaak op je sokken.

Als ik vannacht bij je kom, ben je nog aan het doek bezig dat me zo trof: Storm aan de Linde, waarin je je onmacht vorm gaf bij het overlijden van een dierbare. In de lente zwerf ik weer met je door het moeras, en 's winters zoeken we in Flevoland naar zeearenden. In mijn hart zit je nog met een halflege fles drank voor je aan de tafel in je atelier, om plotseling in huilen uit te barsten omdat iemand je weer eens niet begrepen had en je diep griefde. Maar al die 'gecultiveerde apen' heb je nu achter je gelaten: de kunstkenners, wethouders en pastoors die je zo verrekte goed begrepen, die over je schreven, over je preekten. Ze zeggen dat je van roofvogels hield, maar het is - met uitzondering van de mysterieuze uilen - niet waar. Je hele leven stond in het teken van zangvogels, het liefst jongen, weerloos en teer op een tak zittend, wachtend op bescherming en warmte. Zo ook jouw leven. Met altijd de dreiging van een sperwer om je heen.

Je bent nu meer dan ooit jezelf: warmte, liefde voor het leven, plezier in de meisjes die er zijn, maar net zo goed zwaarmoedigheid, een fles jenever. In geen mens heb ik zo sterk gezien hoe dood en leven om elkaar streden dan bij jou in je vaak ondoorgrondelijke leven.

'Rinny'.......De dood ligt in de kist, maar jij leeft nog in mijn leven.

 

(geschreven door Dick Woets)

 

Foto's: Stilleven met gestorven puttertje, en het doek met het hoofd van de stervende Christus.